Misschien morgen. Liggen in zijn lijf, lang
luisteren naar zijn klanken, de
flanken geslagen om de restanten en altijd
meer vinden dan verwacht. Zachter
de botten, langzamer de beweging. Teder
bijna het stoten, open bijna
het hart. Het houden een wisseling in seizoen.
Dan was het winter en sliepen wij,
omringd door voorraad en wit licht, stilte
uit de steden. Er waren geen
dode kinderen, de beesten waren niet langer
wild, het leven was een
uitgestrekte vlakte. Vanachter de horizon
een nieuwe wereld. Morgen misschien.
Als het geluid is verstomd en de mensen
uiteengaan, herinnert hij zich dan
hoe iedereen danste op het dak van het
schip en hij zichzelf en hen
filmde vanaf zijn buik en aanraakte en
zoende en omhelsde terwijl
de sprongen steeds wilder werden en
zij steeds verder van huis?
De slaapplaats geïmproviseerd, de val
in het water ook, het vrijen
onhandig, de ochtend smaakt naar gal,
het haar stinkt, de eerste
vuilniswagens doen de ronde, in de bomen
hangt een lege jurk.
Hij ligt zo zwaar in mijn dagen. Zal ik wel,
zal ik niet en dan, bijna
terloops en altijd uiteindelijk, haal ik hem
binnen zoals je een kind voedt, een
zwarte vogel met een lamme vleugel, een
verwarde dorpsgenoot. Hij
is de stilstaande maan. Ik de rover uit het
versje van Annie MG Schmidt,
een punaise in mijn handen, het touwtje
tussen mijn tanden. Daarna
zijn alle uren licht, zijn gewicht lost op,
ik dans de dingen tot
de zwaarte terugkeert. Ik ben veilig thuis,
zegt hij, de maan wast zich.
Ik ben een oorlogswees, een wolvenkind dat
trekt van boerderij naar hoeve, ik die
slechts drie doden zag. Ik ben afhankelijk van
de hompen brood die mij toegeworpen
oneetbaar zijn. Elke keer dat ik drink, denk ik
aan het deelbare bloed en het
water dat wijn werd. Vang mij in het net van
vissen en je kunt haar niet meer
ophalen, zo zwaar. Laat me hurken aan je
voeten, dobbelen om dat wat
was, ik zou verliezen elke keer en dat wat al
verloren is, voorgoed kwijtschelden.
En terwijl hij vroeg om vergeving of voorbij
gaan aan, doe ik hetzelfde.
Het is alsof mijn huis een nog ingepakt cadeautje
is, de neerhangende gordijnen
bedekken haar inhoud terwijl de bewoner zich
laat verrassen bij nacht en ontij.
Dan ruikt ze de tuin en proeft de regen, voelt
zich kind en heel volwassen. Ze
mag mee het hooiland in maar niet helemaal
bovenin de wagen, ze mag
het bier schenken maar niet proeven, ze knoopt
de zakdoek op haar hoofd zoals zij
dat doen, in de verte staat haar vader. De buien
dreigen. De stemmen galmen. In
dat donker trekt zij de stof naar boven en herkent
langzaam de contouren.
We denken erover dit soort gedachten ’s nachts
bij hem in te brengen, bij hem die
geen bijnaam meer heeft, niet meer aangeduid
kan worden met de plek in het gezin, de
meer dan gemiddelde lengte of de verstrooide
aanwezigheid die vroeger al resulteerde in
botsingen met lantaarnpalen, hondjes in het
park of overbezorgde moeders, nee,
hij het liefste, het meest bijzondere, we denken
aan op kousenvoeten bij zijn bed staan en
lispelend dan de betovering van het leven door
te geven zodat hij wel moet op staan en
vorm gaat geven aan de woorden die hem nu
doen liggen: weemoed, mam, is prachtig.
Het heeft iets moois tussen de boodschappen
door hen te bezoeken, het bosje rozen
bij de sigaretten na de kassa, het kwijtgeraakte
bonnetje, de landerige hulp die
geen schaartje vindt om het plastic van de
witte kleine knoppen te verwijderen,
een hond kwijlend bij de uitgang, de bloemen
dan onder de snelbinder het
pad opgaand en dan bij de grijze bakken het
plastic en het bloemvoedsel, vloeibaar
dit keer, met het elastiek weg te gooien, de
paar meters door het bladerdek
en dan het vegen over de beslagen steen, bijna
vorst, drie dikke oude takken, te
weinig voor elk kind een en dan deze witheid
spreidend en thuis de overige waar.
Ik schrijf nog steeds over niets. Zonder
diep na te denken en in de ochtend behalve
als ik niet thuis ben. Zoals
vandaag. Dan in de trein de onderwerpen
voorbij zien gaan. De koeien zien liggen.
De gesprekken horen.
Mezelf draperen in het maanlicht, het bed
onder de sterren. Hij slaapt. Er gingen
jaren voorbij zonder
het te weten. Ik schrijf nog steeds over niets.
Ik kan dat zo goed. In de nacht blijf ik waken.
Ik verlang naar thuis.
Zwarte plastic stippen in het hooiland. Een
oogst. Zon die aansterkt. Een wiebelende
meneer onder een rugzak.
Twee meisjes die een boterham delen. Het
is middag als ik terugkeer. Er is niets om
over te schrijven.
Koele kinderhanden, ontdaan van mollig
vet, aan het eind van
serieuze gezichten en heel lange armen,
houden mijn stille vingers. Hun
lijven kruipen tegen mijn voeten aan, staan
bij het einde van de gang, wachten.
Terwijl hij maar één beweging maakt, die
onbeholpenheid die troost,
flirten zij met heel hun leven. De dood
verdwijnt. Wuivend de bomen
bij de poort. Een Spaanse familie aan
het bed van de buurman, manden
vol sinaasappelen, kleine kinderen in
gesteven wit, een jurkje met
geborduurde bloemen als een beschuitje
met suiker in de vroege ochtend.
Omdat de dingen niet zijn bezit zijn, omdat
alles toch anders loopt uiteindelijk maar
ook wel omdat het Plan mist, aarzelt mijn lief.
Omdat de dagen korter worden,
omdat ons leven eindig is, omdat niemand
ons kent zoals wijzelf, aarzelt
mijn lief. Omdat gezien het grote geheel wij
slechts niets zijn en dat niets
stopt bij zijn verscheiden en het iets dat resteert
hem niets aan gaat, verzekert
de lief mijn toekomst. De aanduiding blijft
de handeling: een meisje legt zich
ter ruste in de kromming van zijn lijf en staat
op alvorens hij zich keren kan.
Terwijl het dorp me probeert te omarmen, met
dunne grijze takken en zwarte vogels
en veel zangerige gesprekken bij de vrijdagse
viskar, kotst de stad me uit.
Straten breken zich op, gebouwen verdwijnen
van hun vaste hoek, bewoners
geven niet thuis. Mijn hakken scherpen zich
aan haar straten, mijn fiets valt
voorbij het rek. Oliebollen lokken reizigers
uit hun treinen, de wind waait
voorbij de kerk, glas ligt gebroken naast een
auto, een stuurse man noteert.
De vrouw met de hondjes loopt dezelfde route
alleen dit keer ziet ze me niet.
Soms ben ik zo ver van de liefde. Hoe
je opstaat en niet eerder terugkomt dan
daar, ergens in een zin.
Dat warme dampende lijf heeft zich
aangekleed, niet omgedraaid, de auto
gestart, is weggereden.
Heeft zich toegang verschaft en weer
de deur dichtgedaan. In de regel geen
teken van spijt.
Je bent ook geen schrijver, zeg je. Er
is een andere manier. Ik richt mijn tepels
op je en vuur.
Er was nooit sprake van doodgaan aan.
Slechts een gemis dat bloedeloos in een
versje kwam en in haar.
De ochtend voordat ze het deed voerde
ze de beesten, veegde de stal,
deed daarna een jurkje aan. De ochtend
erna strikte haar moeder een
kraagje van kant, zette haar te kijk, zong
gezamenlijk, nu ja, zonder haar.
De rest vouwde zijn handen. Gods wegen
waren ondoorgrondelijk,
zei men. Grootvader K. murmelde wat.
Hij werd op tijd gevonden. Lang
leefde hij vanuit zijn rolstoel en kneep
de verpleegster in haar billen.
Dat had vader K. ook wel gewild maar
de trap naar de hooizolder was te lang.
Wij hadden geen honden. Wij kenden traag
lopende koeien die elkaar volgden op het
gladde pad, hun poten wegglijdend.
Ze kwamen altijd thuis. Hun lijven dampten,
de geur was vertrouwd. Je liep achter hen
en klapte in je handen.
Hij kent alleen de hijgende beesten die
schuddend en rennend een andere kant namen
en pas na een tijdje naast je liepen.
Na nog langer is het vanzelfsprekend dat
als jij denkt links te gaan, de hond die bocht
neemt. Jouw tred zijn ritme.
Zo is het ook bij mensen, meent hij. Snuivend
nemen we elkaar waar maar het duurt even
alvorens wij aan elkaars bewegen
gewend zijn. Hij bedoelt dat wij moeten wennen.
Dat wij na al die keren nog steeds niet weten
hoe. En daarna weten wij het wel.
Thuiskomend in elkaar dampen de lijven. Hij
duwt zich tegen mijn flanken, glijdend schuif
ik over hem heen. Wij hadden dan ook
poezen en geiten die zich over het hek bogen
zodra ze de achterdeur hoorden, hun gejammer
tot ver achterin de tuin.
Steeds lichter wordt zijn gewicht. Hij is
een laken dat je over je heen trekt als
je halverwege de nacht bezweet wakker
wordt, het is zomer, je hebt
bloot geslapen. Door het raam koude lucht,
flarden geluid. Even nog blijf je
luisteren. Steeds trager worden zijn handen.
Alsof ook hij slaapt, loom van
de warmte rondom. Alsof ook hij wist van
de zon en ons verblijf hier.
In de ochtend armen vol wasgoed. Een
halve droom, struikelend de traptreden.
In de verte een auto die start. Op het gras
buiten een kuil van de slapende kat.
Het lied van de zee rolt langzaam weg, wat
overblijft is de wind, het aanspoelende
water, de verstuivende korrels zand, een helm
gras dat zich verzet heeft tegen
en de hardnekkigheid waarmee hij dat alles
filmt, opnieuw snijdt, voegt
als een dunne, hoge vogel die krassend het
wad verlaat, weer terugstapt,
gaat liggen in de pentekening die zwarter
groeit maar dan weer oplost,
wit schuim, een boot die passeert, zwaaiend
licht. De huilende vrouw op de kade
verzin ik mij, zeven verdronken kinderen huilen
om niets.
Wespen in het afgevallen fruit, groente onder
de composthoop, lachende mannen
op hun knieën in de aarde. Een radiostem meldt
een datum van jaren terug
en een gebeurtenis die we al vergeten zijn, het
nu herhaalt de feiten.
Hondjes schieten vanuit het niets en cirkelen
rond mijn kuiten, een vrouw
fluit, verzamelt haar kinderen in de fietsmand,
strikt een roze sjaal, regen
hangt boven de velden, de bomen nog zilver
nu maar zwart later.
De jongen wacht met open mond en volgt de
wolken, een konijn in zijn gedachten.
Een druppel bloed kan uitermate verontrustend
zijn, niet vanaf de zere vinger of
de stuk gekuste lip maar hangend tussen ivoren
benen die zwetend uit
elkaar gingen. Zij herinnert het zich, de loslatende
vrucht maar ook het volgroeide
kind, hoe ze boog om de toiletpot en de kilte
voelde van het steen, haar
voeten zich krulden boven het vocht, haar handen
strepen trokken over haar dijen,
haar borsten hen troostten, dan weer hoe ze opsteeg
en met haar vingers tegen
het plafond kon of helemaal uit het raampje zou
verdwijnen, zonder pijn, bloedeloos.
Zoals met de tekst op het ansichtkaartje:
je twijfelt aan de omschrijving maar het
adres klopt, je hebt je
handtekening geoefend, ze zien meteen
dat jij het bent en ze zullen blij zijn, de
post doet de ronde, wordt
geschoven onder het lichtknopje naast
de deur zodat elke keer als de deur open
gaat, er even gekeken kan
worden. Je komt een keer thuis, dat ook
en je zult verhalen van je reis, je vertelt
alleen niet alles
zoals je nu niet alles opschrijft. Het weer
was zonnig, er vielen vogels uit de lucht,
je ving ze allemaal.
Heeft u als man wel eens uw broek bij het
middel gevat en zich verbaasd
over de omvang van de delen zodat u zeker
wist dat u het verkeerde exemplaar omhoog
hield, er van vele vergissingen sprake was
en toen, alsof betrapt, het
geheel weggehangen onder de kleding van
gisteren, het geheel verzwegen
en simpelweg gedaan alsof de porties die
u nodig had voor de gasten
waren, uw kinderen of de hond en dat morgen
zou blijken dat alles ruimschoots
gecompenseerd kon met het afslaan van de
kantinejuffrouw en haar warm buffet?
Kijkend naar het hoog wassende water
verdronken wij. Waren wij
vogels geweest, we hadden kunnen vliegen,
scheren over de waterlijn,
elkaar ontmoet op de stenen halverwege,
maar we waren mensen,
niet eens halverwege, alleen onderweg,
natte voeten halend,
hoge stappen makend. Ik achter hem,
mijn vuurtoren op het schiereiland
met het misleidende rode licht, zwaaiend
alsof er oevers lagen.
Zijn hoofd ligt in zijn open hand, de ogen
rustige meren met aan de oevers
de boten voor vertrek. Mijn spoor gaat
van pols naar handpalm,
mijn bagage van dek naar dek. Zijn stem
een warm onderkomen, een
klimmen over heuvels, een beloofd uitzicht.
Zijn strekkend lijf
een brug, de soepele spieren mijn leuning,
zijn jeugd glanzend als
het gouden bladerdek. In alle gebaren de
vrede, de belofte, de toekomst,
het verleden, passagiers voor een reis met
onbekende bestemming.
Vanuit laaghangende wolken mijn hand
alsof ik zelf onzichtbaar
je toch nog aanraken wil, jou, de wereld,
het huis waarin ik leefde,
het gras waarop ik, moegespeeld, in slaap
viel, gerustgesteld door
de geur, het tere van het lila waarop een
eerste krokus wankelt,
het breekbare van mijn val, een insect
onder de stenen, de aarzeling bij
het water, niet wetend of mijn vorm zich
niet verraadt.
Het gaat over hen zelf, hoe er drijfzand
ligt als je over de dijk komt en eigenlijk
de zeehondjes wilt aaien of
hoe er buizen scheef lopen van toilet naar
buiten maar dat het in vroeger tijd ook
behelpen was, dat er
mogelijkheden te over zijn elkaar tegenwoordig
te spreken, het scherm is immers overal
hetzelfde en dan met
aarzelende ogen een beetje vorsen hoe wij
daar tegenaan kijken, ach ja, herinneringen
zegt de een, dat
beleven we toch allemaal weer anders. Als
vroeger mijn ouders op visite waren geweest,
zette ik de muziek luidkeels
omdat Mr. Jones van niets wist en zij allemaal
die naam hadden en ik de enige was die
anders heette, ook nu.
De beesten komen naar binnen en nestelen
zich, steeds groter naarmate
de temperatuur daalt, ze buitelen door het
open raam naar binnen of
hupsen door een deurspleet en verstoppen
zich schrander, mijn
beweging trager, zwarte vlekken voor mijn
ogen alsof de doden nog
huishouden, de eerste poes spint, mijn grootvader
zwaait met zijn blinkende arm,
de kippen rennen nog even zonder kop, dan
valt het bloed gelijk met de
veren, het kikkersprookje is niet echt, een
hond slaat aan, buiten
wordt het leger, de stoelen staan in een kring
met hun poten hoog.
In haar koude wereld had ik haar willen spreken
Ik zou naast haar zitten en gewoon
Haar handen kunnen pakken, ze had niet losgelaten
Niet nog een keer
Misschien was ik zelfs langer gebleven dan de
Bedoeling was, ze had immers nu
Niet kunnen zeggen dat er nog iemand op mij
Wachtte of dat
De wind zou aanzwellen en de regen zou komen
En ik daar niet op gekleed was
Nooit voorbereid was op iets erger: haar de tocht
Laten maken in die immense kou
Zij is er, in roze uitgekauwde propjes papier
Gevormd tot hartje, mierzoet en toch vanaf
Klein druk doende vergeving te krijgen voor
Iets dat alleen in haar hoofd
Huisde, bijna met zorg aangebracht als de
Uitgespuugde verrassing
Die na jaren alleen in vorm nog aanwezig is
En waarvan ze zich herinnert hoe
Ze kneedde, plakte, knipte, verscheurde, de
Tong uit haar mond
De ogen tot spleetjes en dan geloven dat haar
Verhaal klopte
Om pas nu te zien met hoeveel ijver zij een
Leugen in stand hield
Hij zegt dat ik het wel schrijven kan zoals hij
Mij zeven jaar geleden de opdracht al gaf:
Dat boek, die persoon, de titel en dan de reden:
Dat de zoon het spoor terug vindt
Ik weet dat ik de opdracht al aannam, het was
Zei hij toen, hem alles waard
Nu vraagt hij mijn uurloon en een begroting
En schetst doorbraak, vervolg, de smalle weg
Ik houd zijn hand, de straten zijn overbevolkt
Ik aarzel nog steeds bij rechts en
Links, ik denk aan de vorm en beelden: hoe ik
De schrijfster was en tegelijkertijd
Klein Duimpje en het brood opraakte omdat ik
Onderweg gesnoept had
Een dag niet schrijven is als de stilte tussen
Ons, een klamme deken van spijt
Vergeefsheid en uitstel, een onjuist gebruik
Van materialen, zeg maar
Dat ligt daar dan: pennen die nodig gescherpt
Moeten, potloden geslepen
Papier glad gevouwen, mijn lijf zo wit als en
Dan, het zijne met de lakzegels
En de sissende toorts, mijn dijen de boekensteunen
Mijn plooien de schappen waarlangs
We onze boeken stapelen, ik schreef niet maar
Had je lief
Naar willekeur lijkt het, een druk op de Juiste knop als een soort vegen over het
Toetsenbord, zachtjes zwaaien vanaf
Grote afstand, niet kunnen slapen en dan
Nog even opstaan en doelloos bladeren
Eerst naar haar en dan
Haar pogingen welwillend maar vergeefs
En dan terug naar haar gezicht dat steeds
Verder weg
Kussen plooit, o om te kunnen slapen na
Dit gebaar en dan vervolgens weer wakker
Te blijven, armen
Nooit lang genoeg en benen nooit open
Genoeg, kruimels tussen de letters, een
Veeg opnieuw
Ik overweeg een jurkje, blauw met rode bloemen
Aan de zijkant zoals ik
Een zomer overweeg, lome avonden onder hangend
Fruit, de stoelen buiten getild
De geluiden uit de tuinen hierachter steeds stiller
Zoals ik
Dan rust mijn vader van het werken op het land
Het hooi op schoven
En mijn mamma wringt de bessen tot de theedoeken
Kleuren, zoiets
Ik zou wit moeten dragen zoals mijn huid en daar
Niet moeten blijven zitten
Mijn mamma slaat toe: haar bekertje klapt
Over het pingpongballetje met een vaart en
Precisie en ze houdt het daar alsof ze
De spin heeft gevangen waarvoor mijn vader
Zo bang is, de muizen in de trapkast, de mol
In de tuin, de leugen
In ons verhaal, het omrijden van de gezinsauto
Of het vinger trekken langs de pas gebakken
Taart, mijn mamma kijkt niet op maar
Ik zie hoe ze lacht, dan rolt er een nieuwe bal
En weer is zij de enige die de prooi vangt – mijn
Mamma die geen vogel meer ziet
Vliegen, dan trekt ze haar arm terug, onder
Het bekertje twee ballen, vanaf de hoeken van
Tafel druppen ballen neer
Gemorste koffie, konijnen uit een hoge hoed
Mijn mamma is de ster van het circus
Zou ik haar nog vinden, ik zou schrijven over
Haar kloppende hand, de denkbeeldige kruimels
Wegschuivend, mijn
Vinger in haar knuistje zoals bij een baby en
Dan wachten hoe sterk zij nog is, mij wegduwend
Eerst om dan
Later, terwijl zij mij aankijkt en lacht, mij vast
Te houden, niet om mij te behoeden voor dat losse
Leven dat ik leid, je weet wel
Zou ze zeggen, dat vrije, maar om zichzelf te
Ondersteunen omdat ze anders gewoon op haar
Billen zou gaan zitten
In de verse sneeuw op het pad rond haar erf, haar
Handen te klein om de hekken te sluiten en het vee
Tegen te houden
Zullen we kappertje spelen? vraag ik omdat ik
Weet dat hij straks
Onhandig over mijn haar zal strijken of veel later
Nog een berichtje zal sturen over
Liefde enzo, of omdat we eerst al met de treinen
Hebben gespeeld
Ik het baanonderhoud en hij de fluit en een zwangere
Vrouw die nog
Met drie tassen vol mee moet, we rijden om, we
Rijden steeds maar weer
Om, niet verdrietig zijn, zegt hij nog omdat ik
Zomaar en uren lang
Vol tranen lig, ogen als de vergeten kerstlichtjes
In een lege coupé
Ik voel zijn hand alsof hij naar me zwaait ver
Voorbij mij
Het is niet dat ik u ter lering laat staan ter vermaak, de vorige
Teksten wil doen toekomen, het is meer dat ik u andere teksten
Bewust onthoud
Het is niet dat ik u mezelf niet gun, het is meer dat ik nog wat
Rommel in mijn voorraadkasten en mijn planken schoonveeg
En zo wat ruimte maak
Noodgedwongen, mijn radioprogramma een bloemlezing door
Alle bloemlezingen op dit log en dan wind tegen en eigenlijk
Ook beducht zijn op de stilte die erna volgt
En misschien wel echt lente en echt liefde en het horen ruisen
Van zijn bloed en het slaan van zijn hart en eindelijk genoeg in
Huis hebben voor twee
Of meer, ik geef het u later: mijn vruchten op sap, mijn mier-
Zoete adem, mijn gevulde handen, mijn schone schappen, mijn
Windstil meer
Een soort van vakantie maar dan geen kaartjes voor het
Thuisfront, de koffer thuisgelaten, de poes gewoon op
Schoot, drie minuten in de achtertuin om de
Regen door je shirt te voelen, dat je je heerlijk vrij zult
Voelen, zegt de een en de ander heeft het over Mijn tijd
Terwijl alleen ik
De rafelige randen van het zwarte gat omvouw en met
Kleine steekjes versier, een bloemetje, wat kant, gebreide
Kettingen die tot
Op de grond hangen, kruislings, ik vergeet je niet, zei hij
Maar bij een soort van vakantie heb je geen vast adres en
Geen toeristische
Attraktie of het moet dat knoopje zijn, recht onder het
Midden, dat druppeltje zweet dat bungelend nog aan haar
Gevaarlijkste reis begint
Je kunt zo mooi schrijven over niets, zegt hij
En niets is het als ik daar weer lig, de zon op
Mijn melkwitte benen, zijn bruine handen als
Toevallig om mijn schouders en later
Ver daar benee, niets is het als ik daar de zon
Proef, huid op huid en de boot het ritme volgt
Van onze lijven, een briesje over het water dat
Verdwijnt in een open raam, een
Eiland in de stad, dat ik zal huilen bijna en dat
Hij dat zal zien en mijn tranen zal wegvegen en
Zal zeggen ‘maar lieverdje’ en dan iets dat het
Niets is, dat schrijven
Van mij, iets drijft weg en komt zich pas weer
Tegen bij het volgend woord, ‘doeg hè’en dan
De trap weer af om de bloemenspeldjes uit het
Vooronder te halen die daar
Met mijn asblonde haren nog op het laken kleven
En dan met natte vingers het haar omhoog houden
En mijn jurk recht en blote voeten terug in de
Indianenlaarsjes waarvan de franje tegen
Mijn kuit tikt en dan weer thuiskomen en schrijven
Over dat alles dat zich met één beweging weer
In mij voegt, in dat hunkerend lijf en hunkerend
Hart dat bijkans leeg zich opnieuw vult
‘er is een bos waar ik met lange halen doorheen ga’
Zo zou een eerste zin kunnen zijn, bedenk ik me
Als ik een meneer met reuzenstappen door het park
Langszij zie, de
Handen op zijn rug, een hondje ver daarachter, de
Regen zacht, de bomen gespiegeld in het water, de
Broek nog los, de armen nog bloot, de voeten gekruld
Om de poten van
De stoel, koffie en een schuivend puntje taart dat
Gered wordt tussen toetsenbord en tafel, een droom
Die half afgemaakt, me belemmert te schrijven zoals
Ik gewend ben, gedachteloos
En met dezelfde gretigheid als waarmee dat puntje
Taart mijn mond vult en een klein spoor trekt van kin
Naar borst, een droom die me staande houdt in dat bos
Dat steeds
Natter en groter wordt, iets ligt nog thuis, iets ligt nog
In de rechtgetrokken lakens, iets probeert zich te
Nestelen in het dekbed waar warmte nog dampt en
Haar plooien nog zichtbaar zijn terwijl
Zij een eerste zin probeert te bedenken die klinkt als
Geruststelling terwijl zij steeds kouder wordt en de
Regen steeds harder, iets als ‘er is een bos waar ik met
Lange halen doorheen ga’
Als ik de schuifpui open zou trekken, zou het glas breken
En de voegen uit haar sponningen springen, de kat zou
Ontsnappen en de donder zou
De ruimte vullen en ik zou de deuren nooit meer dicht
Kunnen doen, mijn angst is dus volkomen terecht alleen
Rolt de donder nog niet, is
Alles slechts de aankondiging van een ontlading en
Misschien alleen elders, de klamme warmte zit ook in
Mijn lijf, een bootje met zes dikke
Vrouwen schommelt langszij, je moet niet op het water
Zijn als de lucht dreigt en sowieso vond mijn mamma het
Altijd veiliger als ik thuisbleef zoals
Zij en als het niet anders kon, wilde ik er dan bij zijn
Om haar te ondersteunen, zeker zou ze omvallen en mijn
Vader wist immers van
Niets, drie jongetjes op een vlot langszij, waar zijn jullie
Als de bliksem schiet, als ik maar op tijd ben om dit
Stukje te schrijven en het
Apparaat los te koppelen voordat, als ik nu maar zou
Weten dat ik schrijven kon en dat het zin had, voor mij
Voor u
Zodat we niet zouden omvallen maar ontsnappen konden
Binnen de veilige struktuur van deze zinnen en zo onze
Eigen ruimte vulden
Mijn moeder is er bijna, althans zo lijkt het, alsof ze
Alleen maar de achterdeur open hoeft te doen, drie
Sloten moet verschuiven en de melkbus opzij en dan
Voorzichtig het stoepje af en langs de uitgestrooide
Tegels en overvolle struiken tussen de twee halve
Bomen door
Ik denk tenminste dat het daar is en ik denk dat het
Nauwelijks verschilt met het paradijs waar zij belandt
Wat rose bloesem op de grond, voorzichtig lopen want
De bloemblaadjes zijn glad en dan het geel van de brem
Dat nu langzaam bruin wordt maar toch zoveel geler
Was dan ooit
Zegt zij en dan nu heel zachtjes en lief niet eens meer
De vogels zien die nog wat doelloos pikken in de
Zaadzakken van de winter, niet de fietsers meer en
Niet de tien motoren die vandaag alsof vertraagd
Een toertochtje maken langs haar huis, het is zo
Rustig, zegt ze, hier
Maar zag je die tien motoren? ik denk dat ze een toer-
Tochtje maken en dan een boottocht en dan met z’n
Allen op het Waagplein gaan staan en kijk, daar
Komen er nog eens vijf en nog eens vijf, ze hoort
Heel nadrukkelijk en verwonderd en dan zijn ze
Natuurlijk daar allemaal gearriveerd
Als ze zou eten, zegt ze, zou ze sterker worden maar
Ze heeft nu helemaal geen trek en misschien wordt
Ze ook wel niet sterk meer, denkt ze, misschien word
Ik wel niet oud, zegt ze maar zomaar is dat niet erg
Meer, ze moet alleen de melkbus opzij kunnen schuiven
En de drie sloten van de achterdeur
De vrouw naast me in de trein vat de hele zomer in één woord
Samen en op mijn omhoogtrekkende wenkbrauwen, pluist ze
Dat woord en die zomer uit elkaar, het begon, zegt ze
In mei en terwijl ik uit het raam naar de natte koeien kijk en de
Paarden die bij elkaar schuilen en opeens ook weer de zinloos-
Heid van mijn gereis
Beschouw of hoe ik altijd heimwee heb, gaat ze van juni naar
Juli en vergeet geen enkele zonnestraal, zwoele avond of
Sterrenhemel en op mijn onrustig geschuif
Fluistert ze over verschroeid vlees en rinkelende ijsblokjes
En luider nu, hete adem in haar klamme nek en zand tussen
Haar benen en zingend bijna
Over de verten vanuit haar ogen en dan, op mijn aankijken
Zwijgt ze en legt haar vinger op haar lippen en draait haar
Hoofd naar de groener wordende weilanden waar ganzen
Luidkeels waarschuwen en de dieren van het veld opeens
Geen voeten meer lijken te hebben, ze zweven tussen het
Zwart van de lucht en
Dat groen terwijl ik antwoord dat ik nauwelijks seizoenen
Ken of het moet de herfst zijn en de stormen van mijn hart
En de priemende ijspegels van mijn borsten
Een handvol uit elkaar getrokken letters op tafel
Rood over geel, alsof thuis van een vakantie de
Dierfiguren nog op het autoraam zachtjes
Hinniken, zeven paarden op een rij, nagels die
Krassen over de lijm, waarom heb ik geen konijntje
Langszij, een
Mamma draait het raam dicht, op hurken wrijf ik
De spiegel dof, ik doe langer over mijn eigen
Permanente expositie dan
Over die uit al de jaren daarvoor, ik hang in het
Trapgat, buk je als je onder me loopt, schuif de
Zachte rode diepe bank
Mee zodat ik rustig val, er zijn geen vijf jaren
Geweest, er was nooit een andere tijd, wat moet
Ik doen met
Jouw lege handen, de tafel spelt mijn schuilnaam
Maar nergens de plek waar ik geschreven kan zijn
Niet één dampend
Paard snuift aan mijn hek, niet één zachte pappa
Die zegt dat het goed was maar twee trekkende
Handen die los laten, daar ook
Timing, zegt de een als reden voor het succes van de overleden
Schrijver, het alledaagse, zegt een ander en hoe hij dat dan zag
Ik zie het wel maar mijn woorden lijken nooit gekoppeld aan
De juiste tijd, ik wring ze in een minuutje en tussen Dylan’s
Nieuwste en een weary tune in maar ik heb geen stopwatch en
Vergeet wel eens wanneer het voorlezen begon
Terwijl het schrijven nooit als bezigheid begon maar meer een
Natuurlijk gebeuren was als eten en plassen en
Daar zijn, altijd op de verkeerde plek lijkt het wel en nooit
Gewenst en hoewel niet alledaags, te tijdrovend om echt serieus
Gezien te worden, zo vermoeiend ook en zo zonder reden of het
Moest zijn dat ze leven, hoe dan ook
Een vorm gaf waarin woorden als ongebuiteld en niettegenstaande
Godzijdank vreselijk tekeer gingen in een
Warme bedding van rode aarde en rode linten en overspoelend
Reinigend water waarin zij, bloot en wit als ze was
Rustig bleef zitten en een liedje floot dat vaag en in de verte
Herkenbaar was